Schoolwerk 2.0
De realiteit
Wat hebben jullie bereikt? Zijn jullie initiële uitgangspunten veranderd en waarom? Waar of hoe hebben jullie moeten bijsturen?
Hoe zijn de proeftuinen verlopen?
Hilde Delanote: Die proeftuinen zijn het paradepaardje geworden van het project Schoolwerk2.0. Vier scholen gaven daarvoor hun engagement. Dat waren drie scholen in het buitengewoon onderwijs in de regio Roeselare en het Centrum Leren Werken van Roeselare. Dit centrum liet ons echter na het tweede schooljaar weten dat ze niet meer konden samenwerken door de beslommeringen n.a.v. de inkanteling in het duaal-lerentraject. Spijtig genoeg vonden we geen andere scholen in het reguliere onderwijs. Dat had ook met covid te maken natuurlijk. In het tweede schooljaar begeleidde ik negen leerlingen. Zeven daarvan hebben daadwerkelijk de stap gezet van school naar werk. De andere twee zitten nu in hun stageperiode waar ik ook nog mee advies over heb gegeven. In de scholen hebben we ervaren dat we daarmee een groot gemis invullen. Leerkrachten vertelden mij dat ze daar al jaren op zaten te wachten. Ik ben heel dicht bij de leerlingen kunnen komen. Ik heb mij gebaseerd op de pijlers van de arbeidsmarktmethodiek t.t.z. een vertrouwensband opbouwen, werken op hun zelfvertrouwen, op de menselijkheid.
Het aanbieden van een dergelijke individuele aanpak en traject is immers essentieel. Wat echter heel ook belangrijk was, is dat we eerst even op de pauzeknop konden drukken. We namen de tijd nemen om elkaar te leren kennen. Het is niet mogelijk om na één of twee gesprekken al onmiddellijk een stageplaats uit de hoge hoed te toveren. We gaan eerst zoeken naar wat die leerling krachtig maakt. Waar hij bijvoorbeeld in het verleden al succes mee geboekt heeft, wat zijn wensen en zijn dromen zijn. En daarmee kunnen we dan de verbinding maken met de werkvloer. Ik heb ook echt carte blanche gekregen van de leerkrachten. Dat had ik niet verwacht omdat de stages traditioneel immers in hun handen liggen en worden bepaald door de school. Normaal gezien volgen zij een strikt draaiboek en ik heb daar in bepaalde gevallen toch van mogen afwijken. Dat neemt niet weg dat de logge structuur van het onderwijs mij heel hard is bijgebleven.
Ik had bijvoorbeeld een leerling die echt schoolmoe was. Hij zat al voor het zesde jaar in het buitengewoon onderwijs en zijn weerstand daartegen groeide elke dag. Zijn stage liep echter heel goed. Ik stelde voor dat we die zouden uitbreiden. Zo zou hij geleidelijk de overgang kunnen maken naar werk. Maar dat kon niet, want hij moest toch een aantal uren op de schoolbanken blijven doorbrengen. Toen heb ik alles uit de kast moeten halen om hem toch meer stage te mogen laten doen. En de school stemde daar uiteindelijk in toe. Maar in andere gevallen is dat niet gelukt. En dat is jammer. In een aantal scholen kunnen stages wel al op een individuele manier opgenomen worden. Er was bijvoorbeeld een school waar de stages beginnen in april, in een blok van 6 weken. Ik begeleidde een jongere waar het heel moeilijk mee liep. Hem laten wachten tot april zou echt niet lukken. Hij zat in de richting brood/banket, maar hij wou eigenlijk graag chocolatier worden. Hij had ook al een jaar gewerkt bij een bakker. Dus hij kon bakken. Hij moest ook niet weg bij die bakker. Maar hij wou echt zijn getuigschrift halen omdat hij dan verder wou gaan als chocolatier. Ik stelde toen voor om hem al één dag per week stage te lopen bij een chocolatier om af te toetsen of dit iets voor hem zou zijn. De school is dan beginnen puzzelen. Hij heeft dan één dag per week bij een chocolatier stage gedaan. De andere stage bij een gewone bakker is naar 2 weken gereduceerd.
Dus het kan wel, mits een beetje aanpassing. In het overleg met de andere scholen konden we dit voorbeeld aanhalen, en dan zie je dat de ogen open gaan. Toch brengt het nog altijd problemen met zich mee. Want toen de andere leerlingen op stage waren, was die leerling op school. En hoe vang je dat dan weer op? Dus het is niet zo gemakkelijk maar als je een beetje creatief omgaat met hoe de verplichte stage-uren geregeld zijn, kan er al veel. En dat hebben enkele scholen toch wel gezien.
Maar vooral ook mijn neutraliteit als begeleider was belangrijk. Ik was niet gebonden aan de school en ik was ook niet gebonden aan de thuissituatie of aan de pleegzorg of aan eender welke organisatie. Ik stond echt naast de leerling. Daardoor vertrouwden ze me heel veel toe omdat ze merkten dat dit kon.
Jeroen: Je moet wel oppassen dat de leerlingen met zo’n creatieve oplossing ook de officiële eindtermen halen want anders hebben ze geen diploma. Bijvoorbeeld in dit geval moesten de twee weken stage bij de gewone bakker echt nog gedaan worden, want anders was die leerling niet aan zijn minimum aantal stage-uren gekomen. Dus je moet goed op voorhand uitzoeken wat kan en wat niet.
Hilde: Ik werkte met een jongere die was aangemeld door zijn school in het buitengewoon onderwijs waar hij houtbewerking volgde. Hij had een tijdje les gevolgd in een VTI, maar dat liep niet goed. Ook in het buitengewoon onderwijs voelde men dat het moeilijk zou zijn voor hem om de stap naar het normaal economisch circuit te zetten. Hij had reeds zelf dit inzicht. Daarom was de school al aan het kijken naar een specifiek individueel traject voor hem, een zogenaamde finaliteitsrichting. Men kwam bij ons terecht omdat de stages het jaar daarvoor niet waren gelukt. Hij hield ze nooit vol. De evaluaties waren altijd erg negatief en hij was heel rebels, ook op school. De samenwerking verliep dus erg moeilijk. Ik heb hem dan ontmoet en ik zag meteen dat hij een heel strak masker op had en dat daaronder veel schuilging. Door mijn ervaring was het niet zo moeilijk om daar doorheen te zien.
Wat ik dan doe is de arbeidszorgmethodiek toepassen vanuit een rehabilitatiegedachte. Dan gaan we samen zoeken wat zo’n jongere kracht geeft, wat zijn mooie elementen zijn. En zo kan je geleidelijk aan het ijs breken. Dan zijn we ook op zoek gegaan naar waarom die stages zo moeilijk liepen. Maar daar moet je je tijd voor kunnen nemen. Ik kon één uur per week met hem samenzitten. Zo kan je snel iets opbouwen. Zo kwamen we al gauw bij serieuze knelpunten waar hij geen enkele ondersteuning in ervaren had. Dat ging over moeilijke familierelaties, slechte huisvesting, voeding, enzovoort.
Hij werd ook mentaal heel sterk onder druk gezet. We hebben dan een stageplek gevonden bij iemand die heel goed kon omgaan met dit soort ‘moeilijke gasten’ – zoals men ze soms noemt – in een arbeidszorgcentrum. Hij is begonnen met een stage van een halve dag per week. Heel snel is dat opgebouwd naar twee dagen per week. Daardoor vond hij ook de energie terug om naar school te gaan en zich te concentreren. Daarnaast heb ik samen met hem gewerkt om enige positiviteit terug te vinden. Dat maakte dat hij besloten heeft om bij een ander familielid te gaan wonen, en dat is echt een kantelmoment geweest. Hij is dan ook opgevangen door Tejo, een vrijwilligersdienst in Roeselare waar hij terecht kon voor ondersteunende gesprekken want hij stond er voor veel dingen toch nog altijd alleen voor. Dat is allemaal goed uitgedraaid. Via Tejo heeft hij de stap kunnen zetten naar een Centrum Geestelijke Gezondheidszorg, een heel belangrijke partner in het netwerk. Die gesprekken lopen nog altijd, en er is ook een aanvraag voor Beschut Wonen. In het arbeidszorgcentrum loopt het goed. Je ziet hem groeien. Hij neemt er ook bepaalde verantwoordelijkheden op. De begeleiding ziet hem groeien richting maatwerk, maar daar moet nog wat tijd over gaan.
We zijn er nog niet helemaal, maar dit is wel een heel geslaagd traject. Ik ben er zeker van dat als deze jongere twee jaar geleden meteen richting maatwerk was geduwd, zonder verdere psychologische begeleiding, dat dit faliekant zou zijn afgelopen en dat hij uit het onderwijs zou gegaan zijn. Een school is ook niet echt gewapend om met zo’n gekwetste jongeren om te gaan.
Hilde: Het ene arbeidszorgcentrum zet meer in op zorg, het andere trekt meer de arbeidskaart. Het gaat ‘m vooral over het inschatten van wat iemand op dat moment nodig heeft en met welke begeleider het kan klikken. De sfeer, de connectie die je hebt met personen is heel belangrijk. Het is niet enkel maar het werk op zich. Voor jongeren ‘met een rugzak’ gaat het vooral over de opbouw van persoonlijke waarden, zich belangrijk voelen, zich gewaardeerd voelen en het gevoel hebben dat ze iets betekenen voor die organisatie, dat ze een meerwaarde hebben.
Jeroen: Wat wij belangrijk vinden is dat er sprake is van gelijkwaardigheid. Dat de jongeren het gevoel hebben dat ze er toe doen, dat ze geen nummer zijn en daar enkel zijn om te werken. Ze moeten zich ook als persoon gewaardeerd voelen. Zo creëer je verbinding. Ik denk dat dat een sleutelfactor is.
Hebben jullie ook gewerkt met de leerkrachten en de stagebegeleiders om deze dingen onder de aandacht te brengen?
Hilde: Ja, zeker, en ik vond dat heel boeiend. Ik stond heel dicht bij de leerlingen, maar ik stond ook heel dicht bij de scholen en bij de leerkrachten die het werk moesten doen. Ik heb hen ook altijd meegegeven dat ik niet het mandaat had om de stagecontracten te schrijven of te ondertekenen. Ik heb dat niet zomaar overgenomen. Dat was heel duidelijk vanaf het begin, ook bij de partners die al in het netwerk zaten.Over ‘samen organiseren voor transitie’ lees je hier meer. Ik zou dichterbij komen op het moment dat ik ergens een hiaat voelde of dat ik een drempel waarnam bij de leerling waar er geen oplossing voor was. Ook als de communicatie zou vastlopen of als iemands mening niet gerespecteerd werd. Dan kwam ik tussen. Maar als er partners in het netwerk waren die daar al een heel belangrijke rol in speelden, dan nam ik dat ook niet op.
Jeroen: We hebben ook ingezet op intervisie tussen de verschillende scholen en partners. Over hoe je zoiets aanpakt en vooral ook om de werelden van arbeid en onderwijs beter op elkaar af te stemmen. Zeker bij kwetsbare jongeren is het niet evident om naar de arbeidsmarkt te stappen. Er zijn vanuit VDAB bijzondere ondersteunende maatregelen voor jongeren met een arbeidshandicap, maar we merkten dat de scholen die taal absoluut niet spreken.Over ‘Inclusie in cocreatie’ lees je hier meer. Die knowhow en kennis hebben we binnengebracht in de scholen. Dus nu merken we dat de scholen in hun stageverslagen hier al meer rekening mee houden zodat de toegang naar die ondersteuning gemakkelijker wordt. Anders stromen die jongeren uit en moeten ze eerst al enkele mislukkingen meemaken voordat VDAB opmerkt dat er mogelijk een obstakel is. Als de school hier al mee vertrouwd is, kan dit vermeden worden.
Hilde: Het schooloverschrijdend samenwerken was een belangrijk luik in Schoolwerk 2.0.Over ‘Samen organiseren voor transitie’ lees je hier meer. Covid heeft ons daar serieus in tegengewerkt. Ik ben al blij dat ik nog binnen mocht in bepaalde scholen. Maar we hebben elkaar 8 keer online ontmoet, en telkens waren alle scholen vertegenwoordigd. Eerst reikten we zelf de thema’s aan vanuit interviews die we gedaan hebben. We merkten dat er gelijkaardige drempels waren bij iedere school en dan hebben we samen bekeken hoe we daar op een andere manier mee om zouden kunnen gaan. Daarna hebben de scholen zelf de thema’s aangereikt. Daaruit is voortgekomen dat we een ICF-vorming georganiseerd hebben. ICF staat voor International Classification of Functioning. Dat is het systeem dat VDAB gebruikt voor het inschalen van de ondersteuningsnoden. Deze kunnen dan resulteren in ondersteunende maatregelen. Zoals Jeroen al zei, is het heel belangrijk dat scholen vertrouwd zijn met dit systeem. Bijvoorbeeld alle stageverslagen waren compleet anders in de verschillende scholen. Voor werkgevers en VDAB is het echter belangrijk dat er een uniforme taal wordt gebruikt. Ik hoorde dat twee van de drie scholen buitengewoon onderwijs die specifieke termen nu al integreren in hun stageverslagen. Dus voor ons is dat een succes.